Afgelopen vrijdag was ik aanwezig bij een voetbaltoernooi tussen studenten en vluchtelingen uit het AZC Oisterwijk. Toen ik de kantine van de voetbalclub binnenging waren nog maar drie mensen aanwezig, waaronder de vrouw die het toernooi had georganiseerd. Een half uur later druppelden de eerste studenten binnen. Er werd geroepen en gelachen en ze ploften neer in een van de banken, hun sporttas nonchalant in een hoek. Je kon zien dat ze hier al vaker waren geweest. Of misschien komt het ook wel omdat ze weten hoe een voetbalkantine eruit ziet, ze al een tijdje student zijn en sommigen elkaar al kennen en, ook handig, ze spreken allemaal dezelfde taal.
Een kwartierje later dan gepland arriveerde de bus uit Oisterwijk. De jongeren werden naar een kleedkamer gebracht waar ze kleding en schoenen kregen. Ik neem tenminste aan dat er geen voetbalschoenen zaten in de reistas waarmee ze in Nederland aankwamen. Als ze die al ooit in hun bezit hebben gehad. Heel wat later kwamen eindelijk de eerste jongens van het AZC de kantine binnen. Ze bleven bij de ingang staan totdat een begeleider zei dat ze door konden lopen. Ze keken om zich heen en naar elkaar, wachtend tot iemand het initiatief zou nemen. Een van hun kreeg de voetbaltafel in het oog en al gauw stonden ze met z’n vieren te spelen. Anderen gingen aan een tafel zitten niks doen of tikten elkaar aan en doken dan in een spelletje Vier-op-een-rij. Er werd onderling nauwelijks gepraat. De meesten leken af te wachten wat er zou gaan gebeuren of iemand die ze zou vertellen wat ze zouden moeten doen.
Op het veld zag je meteen kleine groepjes onstaan. Vier slanke jongens stonden koukleumend bij elkaar, zo te zien afkomstig uit hetzelfde land of werelddeel. Daar vast heel wat warmer dan hier. Een van de begeleiders probeerde duidelijk te maken wie bij welk team hoorde. Aan de ogen van de jongens kon je zien wanneer hun eigen taal werd gesproken. Dan werden ze even alert en werd er geluisterd en rondgekeken. Daarna kregen ze weer dezelfde afwachtende en vragende blik in hun ogen, totdat ze eindelijk konden gaan voetballen. Gelukkig iets om te doen waar je niet persé bij hoeft te praten. Iets wat ze trouwens bij sportprogramma’s op tv ook eens zouden moeten gaan beseffen.
Het was duidelijk dat de meesten zich niet op hun gemak voelden, een enkeling uitgezonderd. Een van deze jongens was de meest joviale van allemaal, altijd aan het lachen en contact maken met anderen. Een beetje een charmeur ook. Een andere jongen wilde in tegenstelling tot de meeste anderen heel graag en heel vaak op de foto. Hij probeerde dan een beetje stoer te kijken. Starre blik, dicht op de camera. Ik vond het bijna irritant worden, totdat ik opeens een overeenkomst in gedrag zag tussen hem en sommige cliënten waar ik vroeger mee gewerkt heb in mijn tijd als psychiatrisch verpleegkundige. Het is allemaal zo basaal en universeel. Deze jongen was helemaal niet zo cool als hij wel zou willen zijn. Misschien was hij wel de onzekerste van allemaal. Hij zocht regelmatig contact met zijn begeleidster, wilde een paar keer met haar op de foto. Voortdurend rondkijkend naar waar ligt de aandacht van mensen, op zoek naar veiligheid, geborgenheid, bevestiging. En vooral om gezien en niet vergeten te worden, want nog zonder land, zonder eigen huis, nog zonder toekomst. Nog geen verhaal zonder einde, maar wel een verhaal dat roept om een nieuw hoofdstuk.
Na afloop fietste ik naar huis, door kou en regen. Ik haalde nog even wat lekkers voor mezelf bij de supermarkt, nam een warme douche, zette de tv aan en kroop in de hoek van de bank. Lekker warm in mijn eigen flatje met mijn eigen spulletjes. Lekker rustig, lekker weer even alleen. Wat moet het toch klote zijn om vluchteling te zijn.
Lees ook het artikel van Jeroen Wienen op UniversOnline.nl.
Geef een reactie